Maandag 2 december 2024 heeft de Raad van State (RvS) advies uitgebracht over het wetsvoorstel “Wet werkelijk rendement box 3”.
In dat advies staan 2 belangrijke zaken:
Op blad 19 staat :
Het strikt vasthouden aan het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit staat een gedegen belangenafweging met andere belangrijke elementen zoals complexiteit, uitvoerbaarheid en doenvermogen in de weg. De Afdeling adviseert budgettaire neutraliteit als uitgangspunt los te laten, waardoor ruimte ontstaat om tot box 3-alternatieven te komen.
Op blad 18 staat :
De ruimte voor een forfaitair box 3-stelsel wordt ingeperkt door de eisen van artikel 14 EVRM en 1 EP EVRM en de door de Hoge Raad daarover gewezen arresten. De Afdeling wijst erop dat de mogelijkheden voor een forfaitair stelsel door deze arresten beperkt zijn, maar dat een dergelijk stelsel binnen de grenzen van de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM nog steeds een optie is. Het verder verfijnen van de vermogenscategorieën en bijbehorende rendementen, wat als overwogen alternatief in de toelichting wordt genoemd, lijkt geen begaanbare weg. Wel zou een forfaitair stelsel gebaseerd op laagrisico rendementen kunnen worden overwogen.
Deze adviezen sluiten aan op mijn eerdere reacties.
Er is tot 20 oktober 2023 door het ministerie voor financiën een consultatie gehouden voor de “Wet werkelijk rendement box 3”. Daarop is gereageerd met 1.143 openbare reacties. In het advies van de RvS is helaas niet herkenbaar dat deze zijn gelezen.
Box 3 was goed opgezet in 1999-2000.
Het betrof één forfaitair rendement dat van toepassing was voor alle posten in sparen en beleggen.
Bij de bepaling zou rekening worden gehouden met de kosten.
Dat forfaitair rendement zou over meer jaren gemiddeld haalbaar moeten zijn met risico vrij beleggen en ook met sparen en met aftrek van inflatie. Staatsobligaties konden als referentie dienen.
Dat forfaitaire rendement zou lager zijn dan het meerjarig gemiddelde.
Bij de invulling van het Box 3 vermogen bij de aangifte zou niet nogmaals een correctie voor de kosten en de inflatie nodig zijn.
Verrekening van jaren met lagere rendementen was niet nodig.
De mogelijkheid voor een tegenbewijs was niet nodig.
Er is bewust niet ingebouwd dat er onderhoud voor de hoogte van het forfaitair rendement nodig zou zijn.
In 2015 was het duidelijk dat de 4% te hoog was vanwege de lage rente op sparen.
Dat het voor beleggen nog dramatischer was werd niet echt onderkend.
Bij de aanpassing met ingang van 2017 is gekozen om kost wat kost de opbrengst gelijk te houden. Dat kon met zeer vreemde formules voor 15 jarig gemiddelden voor beleggen en op basis van referenties zonder correctie voor kosten en inflatie. Verder waren de startwaarden veel te hoog.
Daarvan is helaas niets terug te vinden in de arresten van de Hoge Raad (HR) en helaas ook niet in het advies van de RvS.
De HR heeft in zijn uitspraak van 24 december 2021 vastgesteld dat bij de aanpassing van de Wet Inkomstenbelasting 2001 in 2017 uit budgettaire overwegingen het uitgangspunt is verlaten dat het forfait aanknoopt bij het zonder veel risico haalbare rendement en heeft daarbij geoordeeld dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets niet kan doorstaan.
Dus in oorsprong was het goed.
Dat sluit ook aan op het advies van de RvS.
Naar aanleiding van deze kerstuitspraak kwamen de wet rechtsherstel en de overbruggingswet.
Deze zijn nog steeds gebaseerd op dezelfde vreemde formules en referenties zonder correctie voor kosten en inflatie.
Ook is opnieuw gekozen om kost wat kost de opbrengst gelijk te houden.
Helaas heeft de HR op 6 juni 2024 op basis van de discutabele wet rechtsherstel een zogenaamd werkelijk rendement geïnterpreteerd.
Dat is zonder correctie voor kosten en zonder correctie voor inflatie (die bedoeld waren om kost wat kost de opbrengst gelijk te houden).
Daarbij is ook de fiscale verwerking overgenomen waarbij alleen per jaar wordt gekeken (die oorspronkelijk bedoeld was voor een goed bepaald forfaitair rendement).
Een Belastingwet moet in de eerste plaats rechtvaardig zijn en dat ook als een aanpassing, om daaraan te gaan voldoen, minder budget oplevert binnen hetzelfde onderdeel van de wet.
Inflatie is verlies op vermogen en dat dient in Box 3 in mindering te worden gebracht op de mogelijke inkomsten en daar mag dus geen belasting over worden geheven.
Dit wordt onderschreven door de VEB, IEX, de Consumentenbond, de Bond van Belastingbetalers, Cor Overduin, in zeer veel reacties (honderden volgens de Bond van Belastingbetalers) op de consultatie en in feite ook in de memorie van toelichting.
In de memorie van toelichting wordt gesproken over het reële werkelijke rendement en dat dat eigenlijk correct zou zijn.
Van deze inbreng en het belang op zich om te corrigeren voor inflatie is helaas niets terug te vinden in het advies van de RvS.
Verder zijn er veel reacties op de consultatie die de voorkeur uitspreken voor één forfaitair rendement voor alle posten waaronder IEX.
Ook van die inbreng is helaas niets terug te vinden in het advies van de RvS.
Sparen en Beleggen wordt door particulieren normaal gesproken gedaan om op langere termijn na aftrek van kosten, belasting en inflatie significant meer koopkracht te hebben dan de inleg.
Er zijn analyses gedaan op basis van data van 23 jaar Box 3 op basis van de referenties en de weging uit de wet zoals die tot op heden worden toegepast vanaf 2017.
Conclusies:
1 Tot nu toe zijn de feiten over 23 jaar Box 3 niet voldoende herkenbaar bij met name politici en veel anderen.
2 Een feit van Box 3 is dat de gemiddelde reële werkelijke rendementen inclusief de aftrek van de kosten en zonder enige Box 3 en dividend belasting vanaf de start in 2001 alleen voor beleggen in aandelen maar een klein beetje positief zijn geweest. Deze waren voor de overige posten negatief. Het gewogen totaal over alle posten was ook negatief.
3 De tot op heden veel te hoog toegepaste forfaitaire rendementen hebben met de daarop gebaseerde belastingheffing de toekomstige koopkracht voor Box 3 belastingbetalers in 23 jaar met gemiddeld circa 25% verminderd.
4 Indien de belastingheffing beperkt zou zijn geweest tot het niet meer belasten dan de toekomstige koopkracht gelijk houden zou er circa 80 miljard Euro minder belasting zijn geheven. In prijspeil van eind 2023 komt dat neer op circa 100 miljard Euro. Dat is dus ten onrechte geïnde belasting.
5 Als de nu voorgestelde wet werkelijk rendement Box 3 vanaf 2001 zou zijn toegepast zou de schade bijna net zo groot zijn en dat komt met name doordat niet is gekozen voor het reële werkelijke rendement.
Aangetoond is dat er gemiddeld aanzienlijk lagere reële werkelijke rendementen zijn gemaakt dan vaak verondersteld en zelfs negatieve.
Daarnaast is het belasten van een werkelijk rendement zeer complex en is het de vraag of de uitvoeringskosten in verhouding staan tot de opbrengsten.
Het voorstel is dan ook om terug te gaan naar de oorsprong van Box 3 met één forfaitair rendement op basis van de reële rendementen van de jongste tienjarige Nederlandse staatsobligaties minus 1% kosten. Dat kan bijvoorbeeld ook elk belastingjaar gemiddeld worden over de voorgaande 10 jaar.
Er is dan in feite gemiddeld budget neutraliteit met een deel van de staatsschuld. Als de rente op de staatsschuld stijgt, stijgen ook de inkomsten uit Box 3 en omgekeerd. Dat geldt ook reëel. Het is ook niet redelijk dat de staat een hoger reëel forfaitair rendement kiest voor haar burgers dan dat zijzelf uitkeert op staatsobligaties.
Dit kan ook met terugwerkende kracht de basis zijn voor echt rechtsherstel.