De Raad van State moest op 13 februari 2019 uitspraak doen in een zaak (ECLI:NL:RVS:2019:424) waarbij het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) via een andere postdienst niet aangetekend een besluit had verzonden.
Het college had aan een onderneming subsidies verleend volgens de Subsidieregeling Wurkje foar Fryslân. Later verminderde het college die subsidies ambtshalve naar nihil en vorderde daarbij de verleende subsidiebedragen ambtshalve terug. De vijf besluiten waarbij de verleende subsidies ambtshalve op nihil zijn gesteld waren allen gedateerd 13 juni 2016 en niet aangetekend verzonden op 15 juni 2016. De Raad van State overweegt dat bij niet aangetekende verzending ‘van een besluit (..) het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.’ Voormeld uitgangspunt gaat uit van verzending van de post met PostNL. Het college heeft voor verzending van de stukken gebruikgemaakt van een andere postdienst. Dat heeft tot gevolg dat het college niet alleen verzending maar ook de ontvangst van de brieven aannemelijk moet maken. Daarin slaagt het college niet en de conclusie is dan ook dat het college de bezwaarschriften ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.
Arrest HvJ EU 27 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:260
Het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ) heeft op 27 maart 2019 een belangrijke uitspraak gedaan, die wel eens gevolgen zou kunnen hebben voor de Nederlandse praktijk. In de procedure gaat het om iemand uit Polen die slachtoffer was geworden van een arbeidsongeval. Die persoon had een geschil met KRUS, een Poolse sociale zekerheidsinstelling over een schadevergoeding. In beroep bij de rechter krijgt de belanghebbende gelijk. KRUS stelt hoger beroep in, maar de appelrechter verklaart dit hoger beroep niet-ontvankelijk. Het beroepschrift was op de laatste dag van de termijn aangeboden op een postkantoor, maar dat postbedrijf was geen universele postdienst (UPD). In Polen geldt de fictie dat een op het postkantoor van een UPD aangeboden processtuk geacht wordt op dat moment bij de rechter te zijn aangeboden. Het Hof oordeelt dat de Poolse regeling een bijzonder of exclusief recht is. Deze regeling beschermt een beperkt aantal ondernemingen. Alleen de aanbieder van de UPD kan voordeel hebben van het bijzondere of exclusieve recht dat een positief rechtsgevolg verbindt aan verzending via deze onderneming of dienstverlening van een poststuk aan een rechterlijke instantie. Deze regeling kan andere soortgelijke ondernemingen aanmerkelijk ongunstig beïnvloeden om in hetzelfde gebied en gelijke omstandigheden en voorwaarden dezelfde activiteit uit te oefenen. Alleen een UPD beschikt over het voorrecht dat bij het aanbieding van processtukken op het postkantoor van de UPD deze stukken worden geacht te zijn ontvangen door de rechterlijke organisatie.
Conclusie
Als een bestuursorgaan meer zekerheid wil zijn dat zijn post tijdig bij de ontvanger aankomt, moet het zijn post aangetekend verzenden. Aangetekend verzenden kan alleen bij PostNL. Als het bestuursorgaan zijn post niet aangetekend verzendt, moet hij verzending op een andere manier aannemelijk maken, bijvoorbeeld door een goede verzendadministratie. De rechtspraak laat daarbij zien dat het bestuursorgaan niet kan volstaan met verwijzing naar een geautomatiseerd systeem. Daadwerkelijke verzending van het desbetreffende stuk moet aannemelijk zijn. De Raad van State is van oordeel dat bij verzending van stukken via andere postaanbieders dan PostNL het bestuursorgaan niet alleen de verzending, maar ook de ontvangst van het stuk bij de geadresseerde aannemelijk moet maken. Het is de vraag in hoeverre de bevoorrechte positie van PostNL op grond van de Postwet 2009 en in de rechtspraak na het arrest HvJ van 27 maart 2019 nog stand houdt.
Wet: art. 3:41, 6:7, 6:8, 6:12 AWB, art. 11, 12 en 13 IW, Postwet 2009, art. 7 en 8 Postrichtlijn
Meer informatie:
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5418
Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175
Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1176
Raad van State 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:424
HvJ EU 27 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:260