Hoe we industrieel kunnen bouwen mét ruimtelijke kwaliteit
Kees de Graaf
27 maart 2023
Verslag In tijden van woningnood komt het industrieel bouwen al snel om de hoek kijken. De inzet: meer bouwen, in de fabriek en in een hoger tempo. En daarmee beter betaalbaar. Vanuit de hoek van de hoeders van stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit wordt er dan steevast tegengas gegeven: standaardisatie zou leiden tot eenvormigheid en saaie woongebieden. Twee recente publicaties zetten de toon voor industrieel bouwen in de eenentwintigste eeuw – de versie 3.0.
Dat het onderwerp industriële woningbouw leeft binnen de wereld van gebiedsontwikkelaars en ontwerpers, blijkt uit twee publicaties die in februari binnen het bestek van een week verschenen. In de eerste presenteert stedenbouwkundige Frits Palmboom in opdracht van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit en het College van Rijksadviseurs een stedenbouwkundig kader. Dat kader moet helpen om woningen die in de fabriek worden gebouwd, verantwoord op locatie te laten landen. Palmboom was de afgelopen tijd betrokken bij het project Bouwstroom, waarbij een aantal Noord-Hollandse woningcorporaties bouwers uitdaagden om met concepten voor deze bouwvorm te komen. Op basis van dat ‘kijkje in de keuken’ schreef Palmboom zijn verhaal.
Kader doorvertalen
Ook het Lente-akkoord 2.0 en het Netwerk Conceptueel Bouwen bogen zich inmiddels over dit onderwerp en publiceerden ‘Welstand en industrieel bouwen: 5 interviews met marktpartijen’ (pdf). Beide verbanden doen ook mee in het project ‘Ruimtelijke Kwaliteit bij Fabrieksmatige Woningbouw’ van het ministerie van BZK, dat uiteindelijk eind 2023 moet uitmonden in een ‘Ruimtelijk kwaliteitskader’. Dat kader geeft aan waar fabrieksmatige woningbouw aan moet voldoen, in ruimtelijk opzicht. Het kader kan vervolgens op het niveau van gemeenten, gebiedsontwikkelingen en woningbouwprojecten vertaald worden in concrete uitvoeringsplannen.
Frits Palmboom stelt dat de huidige generatie industriële bouwsystemen nog ‘ernstig tekortschieten’ in het reageren op bestaande stedenbouwkundige situaties
Het is zeker niet de eerste keer dat er in Nederland over de ruimtelijke kwaliteit van industriële woningbouw wordt gediscussieerd en gepubliceerd. Na de Tweede Wereldoorlog, met de toen heersende woningnood, kwam standaardisatie al snel om de hoek kijken als oplossing. Opvallend genoeg trokken architecten en bouwers daarin samen op; het leidde tot de ontwikkeling van verschillende bouwsystemen (Airey, RBM, Rottinghuis, MUWI) waaraan ontwerpers als Groosman, Van Tijen, Maaskant en Merkelbach medewerking verleenden. Zowel eengezinswoningen als appartementen werden met deze systemen geproduceerd. Begin jaren zeventig ontstond er weerstand tegen deze bouwwijze en werd de overgang gemaakt naar de meer gezellige bouwvorm van het woonerf (de ‘bloemkoolwijk’).
Blijft een Trabant
Van recentere datum was de discussie eind jaren negentig over de kwaliteit van de Vinex-woningbouw, waarbij de ons onlangs ontvallen Adri Duivesteijn de nieuwe generatie prefab eengezinswoningen als volgt typeerde: “Het zijn in essentie schrale jaren zestig woningen die mooi worden opgedirkt: een Trabant die naar wens wordt aangekleed als een Opel, een Mercedes of een Citroën. Maar het blijft een Trabant. De fac¸ade-architectuur heeft weer een grote sprong voorwaarts gemaakt.” Waarbij Trabant fijn allitereerde met Waarde-Riant, het concepthuis dat bouwer Intervam destijds geheel prefab op de markt bracht (later overgenomen door BAM) en dat door Duivesteijn tot de grond toe werd afgebroken (pdf).
Niet veel later zou Friso de Zeeuw (toen nog directeur Nieuwe Markten bij BPD) de term ‘stewardessenwoning’ lanceren en daarmee een pleidooi doen voor kleine, goedkope appartementen – om daarmee starters op de woningmarkt meer kansen te geven. Een aantal ervan (65 m2 groot) werd begin deze eeuw in Hoofddorp gebouwd. Deze vormen van industrieel bouwen (‘2.0’) betroffen grotendeels prefab gebouwde woningen (van beton), waar de consument dan zelf nog accenten aan kon toevoegen.
En niet zonder succes: BAM bouwde de Waarde en Riant-woning uiteindelijk een kleine twintig jaar, met een productie van circa 1.000 woningen per jaar. Het was de tijd ook van het ‘consumentgericht bouwen’ waarin een bedrijf als Heijmans bijvoorbeeld met het concept Wenswonen kwam, waarbij de consument zelf de gevel van de woning kon samenstellen, evenals de indeling, de plattegrond, het volume en de prijs van hun huis. Dit gebeurde met een computerprogramma dat per keuze de prijsconsequenties in beeld bracht.